Napoleon; na zijn terugkomst van Elba. Deel 1

Om te weten te komen hoe de begin negentiende eeuwer tegen Napoleon Bonaparte aankeek, publiceren we in een aantal delen het artikel met hetzelfde opschrift als hierboven van J. Klinker, zoals is opgenomen in J. van Vloten’s, Keur uit Neêrlands Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, Zwolle, 1880.

,,Om zijn portret zoo vleyend als maar eenigzins mogelijk is te maken, moeten wij hem als één der naar ziel en lichaam best uitgevallen kinderen der Fransche revolutie beschouwen, den veel beloovenden en met zijn vurige verbeeldingskracht diep in de toekomst voortdromenden jongman, met eenen allerzeldzaamsten aanleg tot een werkdadig leven, met een snel bevattend, naar alle takken der bewerktuigde menschelijke maatschappij om zich heen grijpend vernuft, en eenen rusteloozen, onderneemzieken aard. Zoo kwam hij uit de liefdearmen van zijne baldadige moeder, woest en, met de fransche educatie, welke hij genoten had, vergeleken, ongelekt; maar, met dat alles, door de natuur met eene groote dosis van die soort van achterhoudendheid en omzigtigheid voorzien, die men in de gemeenzame taal, kortheidshalven, met den naam van geniepigheid bestempelt. Onder de behandeling van een galant, rijk, en met de zaken van de Fransche wereld door en door bekend weeuwtjen, die de laatste hand aan zijne misschien wat al te laat aangebragte fijnere opvoeding leî, was er veel te verwachten. De velerhande eitjens, die de natuur in zijn ziel gelegd had, werden stuk voor stuk uitgebroeid. De fortuin gaf hem de gelegenheid, om ze alle behoorlijk ter markt te brengen; alle ongelukken en schijnbaar noodlottige kanskeeringen liepen in zijn voordeel uit; hij gaf toe aan die bijzondere bijgeloovigheid, waarin de meeste gelukkige waaghalzen vervallen, en hij wierd, altijd cresendo, cresendo, de man – die Europa heeft doen sidderen en beven.

Hij heeft het misschien in zijne hand gehad, een groot man te worden, en, door het menschdom twee eeuwen vooruit te doen snellen, en daardoor zijn naam in zegening bij het nageslacht te vereeuwigen, den goeden geest der wereldhervorming te bevestigen, en hetgeen, waarover hij nu als een krankzinnige bazelt, te verwezenlijken. Wanneer dit het geval mogt geweest zijn, verdient hij nog meer dan in eenige andere onderstelling, in de geschiedenis ten eeuwigen dage geschandvlekt en ten toon gesteld te worden. Maar ons komt het voor, dat zij die hem eenmaal voor deze grootsche taak, hetzij dan in gesprekken tusschen vier oogen, of meer openlijk berekend geacht hebben, te voorbarig geweest zijn. Van iets zoodanigs was er voor een menschkundig oog, even weinig in zijn openlijk en bijzonder gedrag, als in zijn gelaat te lezen. In beide was de huichelarij de hoofdtrek. Men kon het hem, in beide, duidelijk aanzien, dat deze instinctieve neiging zijner natuur zeer verre boven de leer ging, die hij somtijds, wanneer hij haar noodig en bruikbaar rekende, met dubbelhartigheid en kennelijken tegenzin beleed. Naar den naam en den roem, die rondom hem uitgetrompet werd, of zelfs maar naar den aard zijner algemeen erkende gebreken en misdaden te oordeelen, zou men iets ontzaginboezemends in zijn oog en in de trekken van zijn gelaat vermoed hebben (hetgeen al ware het zoo, op zich zelve van weinig beteekenis zou geweest zijn); maar dat oog was, integendeel, schuw en schichtig; het scheen zijn zwak te kennen, en vertoonde zich bewolkt en raadselachtig. Een gemaakte en niet natuurlijke onbeschoftheid moest dit vergoeden; maar hij had geen tooneelkunst of muzikaal gehoor genoeg om den toon en houding der edele gramschap, of dien van den eerbiedwekkenden ernst aan te nemen. Zijn gelaat was bewegelijk, eenigzins vrouwelijk, zonder hartstogtelijk te zijn. Zijn lach was vluchtig, en schielijk voorbijgaande; en hij zal er zijn reden voor gehad hebben, dat hij er schaars en karig mede was. Moed en onverschrokkenheid zal men hem toch niet kunnen betwisten? – Waarschijnlijk neen! – Maar ook dit maakt een groot gedeelte van zijne raadselachtigheid uit. De Natuur heeft hem deze zielshoedanigheid niet zeer duidelijk op het voorhoofd geteekend; maar een vast en bijna dweepzuchtig geloof aan zijn geluk, onkwetsbaarheid en onoverwinnelijkheid, kan, wanneer hij daaraan ook gebrek hadde gehad, dit gemis vergoed hebben. Op dit punt had hij een bijgeloof op zijn eigen hand; en voor iemand, die veilig is of zich veilig waant te zijn, is er in het gevaar niet veel moed noodig. Wanneer Achilles weet of, bij gebrek aan wetenschap, met het geloof aan orakelen, vertrouwt, dat hij alleen aan den hiel kwetsbaar is, behoeft zijn heldenmoed juist niet van het eerste water te zijn. En men zegt, dat doctor Gall (evenwel met al den eerbied en bescheidenheid, die men aan een gezalfd en kroondragend hoofd verschuldigd is) er dikwijls op uit geweest is, om hem ter liefde van de schedelleer achter de ooren te voelen; maar dat hij hem deze gunst bestendig geweigerd heeft.”

++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

Tot zover de eerste aanhaling/aflevering van Klinker’s epistel. Een voor die tijd verrassende benadering met gevoel voor het psychisch detail, waarin de schrijver m.i. zijn tijd ver vooruit was. Ook een schets trouwens die algemeen toepasbaar lijkt op latere (almachtige) machthebbers. Wellicht heeft Klinker dit ook zo bedoeld.

Ik heb er overigens voor gekozen de ‘aanhaling‘ letterlijk weer te geven en niet aan te passen aan onze tegenwoordige schrijf- en spreekstijl.

Tot zover deel een. Veel leesplezier; ook met de enkele honderden al eerder geplaatste blogs

Dr. Elze Luikens

Napoleon (Na zijn terugkomst van Elba). Inleiding

Na een reeks archiefbeschrijvingen, tot stand gekomen door gebruik te maken van bescheiden uit het Gelders Archief en die een beeld gaven van de jaren 1806-1813, – zoals de mensen toen hun tijd beleefden – stap ik nu over op een reeks artikelen die ons laten zien hoe de begin negentiende-eeuwer aankeek tegen het ‘fenomeen’ Napoleon. In eerdere bijdragen werden enkele gedichten weergegeven van (Nederlandse) tijdgenoten van de Franse keizer. Nu start ik met een serie waarin woordelijk wordt weergegeven hoe Johannes Kinker (1764-1845) aankeek tegen de oorzaak van hetgeen hij en anderen ‘meemaakten’.

Vandaag de inleiding, waarin iets meer wordt verteld over wie Johannes Kinker was en zijn rol in de toenmalige Nederlandse samenleving. Dit alles is op zijn beurt terug te vinden in: J. van Vloten, Keur uit Neêrlands Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, Zwolle, 1880, p. 104-109.

,,Geb. op Nieuwjaarsdag 1764 aan den Overtoom; student te Utrecht van 1781 tot 1787, en toen advocaat te Amsterdam; in 1817 hoogleeraar in de Nederlandsche Letteren en de Wijsbegeerte te Luik; na de omwenteling van 1830 te Amsterdam woonachtig, en daar in Sept. 1845 overleden. Nog als student gaf hij de eerste dichtproeven van zijne Minderjarige Zangster, daarna in 1788 zijn geestig hekelende Post van den Helikon uit, en later zijn opstellen over de Kantiaansche Wijsbegeerte. In 1817 en volg. jaren de Herkaauwer. Zijn verzamelde gedichten verschenen in 1820 in drie deelen, later in den Muzen-almanak.”

Dit inleidend citaat vraagt om een enkele toelichting: nadat Napoleon voorgoed bij Waterloo verslagen was besloten de grote mogendheden om het Nederlandse en Belgische (Zuid-Nederlandse) deel samen te voegen om onder meer een sterke buffer ten noorden van Frankrijk te hebben bij een mogelijke dreiging vanuit dat land; in de nabije toekomst. Willem VI, omgedoopt tot Koning Willem I werd er de regerend vorst.

Aanvankelijk leek het tussen beide rijksdelen wel goed te gaan. Om de samensmelting ook in het onderwijs goed te laten verlopen werd te Luik een Rijksuniversiteit opgericht, waar zoals hierboven vermeld Kinker één van de hoogleraren werd.

De samensmelting verliep na 1824 moeizamer en moeizamer en mondde in juli 1830 uit op een Revolte, ongeveer begonnen in Brussel. De Belgen spreken wanneer het hierover gaat over de Belgische Beroerte, de Nederlanders over de Belgische Opstand. In feite hetzelfde. Toen ik mijn dissertatie aan de Kath. Universiteit Nijmegen voorbereidde, onder promotor prof.dr. Hugo de Schepper, Belg van geboorte, heb ik mijn Nederlandse term op zijn verzoek omgezet in die van de Belgen. Bedenkend dat een samenleving soms helemaal in beroering kan raken over zwaarwegende kwesties ligt zijn keuze dan ook voor de hand.

Voor meer info én ook afbeeldingen verwijs ik naar Wikipedia.nl en de Google zoekmachine.

Volgende keer gaan we dan officieel beginnen aan Kinkers essay over Napoleon na zijn terugkeer van Elba.

+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++=

dr. Elze Luikens

Onderhoud aan doorgaande wegen en opgeworpen hindernissen

00016-6246. Brieven van de hoofdingenieur, de Onderprefect van Zutphen en de maires van Doesburg, Apeldoorn, Dieren, Twello, Velp, Westervoort en Zevenaar over de begaanbaarheid van de verschillende wegen in antwoord op de aanschrijving van 12 maart 1813, nr. 15. 1 omslag

Even vooraf: de aangeschreven mairies/gemeenten dienden een uitvoerig verslag in te dienen omtrent de toestand van de doorgaande wegen naar en vanuit hun gebied. De Hoofdingenieur Wegen en Bruggen verzocht hen hierom. Vooral de routes Amsterdam via Amersfoort, Deventer naar Münster en Osnabrück, Nijmegen-Deventer, Tiel-Gorkum, Tiel-Utrecht en Bommel-Beusichem waren van belang.

EEN. Ik heb er een enkel rapport uitgevist; dit ter illustratie:,,Apeldoorn, 17 maart 1813. De maire van Apeldoorn, aan de Prefect.

HoogEdel Gestrenge Heer!

Ter voldoening aan UHEG zeer gerespect.e van 12 dezer heb ik de Eer UHEG te berichten dat het van hoogste noodzakelijkheid is dat de weg van hier op Deventer zo veel mogelijke werde in orde gemaakt, daar dezelve als altoos ten uitersten slegt is dan vergun mij UHEF onder ’t oog te brengen dat op die weg wegens ’t Canton Twello een Tol tot onderhoud derzelve wrd geheven, waar door mij de reparatie of in onderhouding dier weg niet aangaat.” gescheven door maire J.H. Gunningh.

TWEE. In het verlengde hiervan, past een brief dd. 15 maart 1813, geschreven door maire P.P. Everts, ook bedoeld voor de Prefect.

,,,Mijn Heer de Prefect!

De weg van Apeldoorn is zeker een van de slegsten welke men ergens vind, en kan nooit goed gehouden worden, zoo lang dezelve niet geheel opnieuw aangelegd, en op onderscheidene plaatsen aanmerkelijk aangehoogt wordt: – Ik geve mij alle mogelijke moeite om deze maar in dien staat te houden, dat men dezelve zonder ongelukken te krijgen, kan passeren, en heb het geluk gehad, daarin tot heden toe te slagen, schoon de weg met dit al op veele plaatsen, altoos zeer slegt blijft, en men dikwijls meer dan een dubbeld span paarden noodig heeft, om zware rijtuigen of beladene wagens en karren door den modder te sleepen.-

Het zal niet nodig zijn Mijn Heer de Prefect te observeeren, dat de som van f. 200:-:- , welke bij het Budget over 1811 voor het onderhoud, zoo wel van deze weg, als van die van Apeldoorn naar Zutphen, te zaamen eene lengte van ongeveer zes uren, geäccordeerd is, en op welk fundament ik nu moet voortvaren, vermits de Budgets voor 1812 en 1813 nog niet geäpprobeerd zijn, weinig toereikend is, om veele onkosteen te doen of reparaties te maken, maar UL zult met mij van zelve gevoelen, dat deze weg, vooral bij gelegenheid van het doorreizen van Zijne Majesteit den Keizer, wel eene buitengewoone reparatie noodig heeft; omtrent welk point de Heer Ingenieur Beijerink, welke nog onlangs deze weg geinspecteerd heeft, en met wien ik alstoen daarover breedvoerig heb gehandeld, als meer deskundig dan ik, UL alle mogelijke inligting zal kunnen geven – Ik zal voortvaren, om dezelve op den gewoonen voet, zoo goed te houden, als mogelijk is, terwijl ik inmiddels UL: nadere voorschriften daaromtrent zal afwagten. -“

Foto door Pixabay op Pexels.com

00016-6270. Stukken over de klachten van de gendarmerie betreffende het plaatsen van hekken of rekken en het heffen van tol op wegen, 1812 en z.j. , 1 omslag

Het ging hier vooral over problemen die de gendarmerie had met gemeenten en inwoners uit het arrondissement Zutphen. Er werden namelijk “rekken geplaatst op de groote wegen” en tol geheven op diezelfde wegen, terwijl een Keizerlijk Decrteet dit juist had afgeschaft.

EEN. (18?) April 1812. Een schrijven van Mr. Hendrik Arnold Wilmers, woonachtig te Zutphen en bestemd voor de Prefect. Wilmers was door de (lokale) gendarmerie te verstaan gegeven dat de hekken die hij had laten plaatsen over de openbare weg langs zijn landgoed Het Groot Venhrorstink (Kanton Vorden) per onmiddellijk moesten worden verwijderd, omdat een Keizerlijk decreet zulks verbood. Wilmers schreef dat hem daar niets van bekend was, en mocht het toch zo zijn dan wilde hij de Gelderse prefect graag op het volgende wijzen: ,,… en die gevonden remotie voor hem niet anders dan voor de uiterste nadelige consequentien kunnende zijn, vermits als dan al zijn binnenstaande koorn, hout en andere gewassen, welke door grote kosten en zwaren arbeid verkregen worden, aan den dagelijksen aanval en verwoestinge van het te velde lopende en komende vee zoude geexponeert, en gevolge totaal geruineert worden, …. .”

De Prefect besloot de kwestie aan het hoofd van de gendarmerie, J.J. Poulle, voor te leggen. Deze antwoordde al op de 27ste april dat zijn gendarmes, want die hadden de obstakels verwijderd, niet anders hadden gedaan dan zich stipt aan de Letter van de Wet te houden. Na wat over en weer geschrijf over diezelfde Letter van de Wet kwam onderprefect Van der Borch van Verwolde met de tussenoplossing, dat wanneer het vee zich ver verwijderd van het landgoed van Wilmers deze de hekken zou verwijderen (6 september 1812).

TWEE. Zo was er ook nog een ‘tolbomenkwestie’ met Borculo, Groenlo en Eibergen. Het hoofd van de Gelderse Gendarme, de al eerder genoemde .J. Poulle had klachten ingediend over tolslagbomen, die de vlotte doorgang op de verschillende wegen ernstig belemmerden. Bovendien: ze waren verboden. Handhaven dus.

Op die van Borculo na had de Onderprefect van Zutphen geen idee waarover deze kwestie nou eigenlijk ging en ontkende hij de verhalen die de ronde deden over allerlei tolbomen in zijn arrondissement. Maire G. Smits van Eibergen wilde er het volgende nog over kwijt: ,,Dat er in de Gemeente van Eijbergen in het geheel geen gesloten Barriëres bestaan; dat er geen andere tollen worden ingevorderd dan die van Eijbergen voor alle Koopmansgoed, En die aan de Mallemsche (?) Moole, van alle Voer of Rijtuigen, ’t welk een private tol is, toebehorende aan gemelde Moolen; Dat mij nog geen Wet bekend is, welke het invorderen van gemelde Tol verbied, en dat op bekomen Orders, van tijd tot tijd, het nodige hebbe bewerkstelligd, dat alle ’s Rijks Ambtenaren vrij van Tol zijn.”

Ik zie hier mooi materiaal aanwezig om een werkstuk van te maken met als thema ‘Tollen en Wegen’. Een uitvoeriger hoeveelheid materiaal is te vinden in genoemde dossiermappen in het Rijks Archief Gelderland oftewel Het Gelders Archief aan de Westervoortse Dijk te Arnhem.

+++++++++++++++++

dr. Elze Luikens en H. Luikens-de Kruif

0016-6197. Stukken over de rechten op de visserij in de Rijn, Waal en IJssel, 1812, 1813. 1 omslag, ofwel het opzeggen van rechten door de overheid

Even vooraf: Koning Lodewijk Napoleon had visgronden, behorende tot zijn Koninklijk Domein, verkocht. In 1812 werden deze visgronden aangeboden aan de meestbiedende pachter. Het dossier bevindt zich in het Gelders Archief te Arnhem.

De ongedateerde brief – waarschijnlijk uit 1812 – was bestemd voor de Gelderse prefect.

,,Geven zeer eerbiedig te kennen W.H. Roelofzen wonende te Malburg en J. Daams aan het Loo Veer, beide in het Canton Bemmel. Dat de Supplt.n in den Jare 1810, bij titel van Wettigen koop, zijn geworden eigenaaren. Eerstelijk Van de Visscherij in den Rhijn, Van den brouwketel tot aan het Makbursche Veer onder Huissen gelegen. Ten tweeden Van de Visscherij in den Rhijn, gelegen onder het Ampt Lijmers tusschen de Loo-Waard en het erve Candia lang ongeveer 500 voeden. Ten derden Van de Visscherij/: onder anderen van den nieuwen IJssel schietende Van de Kop langs de Westzijde tot aan het bied, en langs de Oostzijde tot aan den Sluis onder het ampt Huissen. Dat die Visscherij behoord hebbende tot de Koninklijke damain goederen van Gelderland door den Inspecteur der Koninklijke domainen als hier toe door den Intendant Generaal Van’s Konings huis [Van Lamsweerde?] en deze wederom door Zijne Majesteit bij decreet Van den 11 october 1809 gelast na door hen te ijn betaald aan hen Wettig Zijn getransporteerd geworden, hebbende Zijne Majesteit dienvolgens verklaard daar van te zijn onterfd onteigend en ontgoed, uitwijzens de transporten per Copiam authenticam hier bij overlegd Sub A&B.

,Dat de Supplt.n dit hun eigendom tot dus verre ongestoord hebben bezeten. Dat zij echter alnu tot hunne grote suprise zijn ontwaar geworden, dat een groot gedeelte van die hunne eigendommelijke Visscherij namens de conservatie der domainen is aangeslagen om op den 9 October aanstaande in het openbaar aan de meestbiedende verpacht te worden. Dat de Supplt.n vermoeden dat die verpachting is strijdig met de oogmerken van Zijne Majesteit aangezien Hoogst de zelve als in de rechten van eigendom van Zijne Majesteit den voormaligen Koning van Holland aan de Koninklijke domainen gebieden zijnde, zelve is de Verkoper, die zich bij wettig contract Verbonden heeft om aan de Supplt.n de verkochte goederen te zullen vrij wahren als erfkoops recht is, zodanig dat het zelfs oneerbiedig zoude zijn te vermoeden, dat Zijne Majesteit tot de gezegde openbare Verpachting konde goedkeuren. Dat de Supplt.n in dezen tegen een particulier verkoper Middelen rechtens zouden moeten gebruiken doch in dit geval moeten ontzien naar de eerbiedigste wijze, om zich bij den Souverain [Napoleon] zelven te beklagen over het ongelijk dat hen door Hoogst deszelfs amptenaren geschied.” Vervolgens riepen ze na dit betoog prefect Van Andringa de Kempenaer op om hun ‘wettige rechten’ toch vooral te respecteren.

Foto door Todd Trapani op Pexels.com

En zo bevat dit dossier dat zich in het Rijks Archief Gelderland/Gelders Archief bevindt meerdere brieven waarin de schrijvers ervan bezwaar aantekenden tegen de in hun ogen respectloze behandeling van hun belangen én rechten. Er zou sinds 7 april 1812 nieuwe Franse Visserijwetgeving zijn afgekondigd/bestaan waarin het een en ander zodanig was veranderd dat het er veel van weg kreeg dat ze ambtelijk/bestuurlijk geen poot hadden om op te staan.

De zaak ging intussen verder.

Duidelijk in deze is het navolgende citaat uit een brief van sous-préfet Dijkmeester van het Arrondissement Tiel, bestemd voor de Prefect;

Tiel, de 18de april 1812, no. 193.

,,Uit nevenstaande addres door R. Spies, pagter der Visscherij van het Tielsche water in de Rivier de Whaal, aan den Heer Maire van Tiel gepraesenteerd, en door Zijnl: bij missive van den 17 dezer aan mij ingezonden, zal UEdGestr: kunnen blijken dat zekeren Arends wonende te Slijk-Ewijk, en volgens zijn voorgevens de visscherij in de Whaal van het Rijk gepagt hebbende, geadsisteerd met twee Gend’armes en een Garde Champêtre , op den 14 dezer des Suppliants zoon en bijhebbende manschappen terwijl [ze] bezig waren in het van de Stad gepagte water te visschen, gearresteerd, en dezelve met de Schuit en Vischgereedschappen naar de Wamelsche zijde heeft doen transporteeren. Dat wijders Suppliant het gem: water van de Stad Tiel, voor den tijd van drie jaren, expireerende met het einde van 1813, gepagt hebbende, op grond van dien van den Heer Maire reclameerd, om bij zijn regt gemainteneerd te worden, verzoekende teffens restitutie der hem ontnomen Schuit en Visschnetten – gelijk UEd:Gestr. van dit een en ander met meerdere uit het gelibeleerde request zal evideeren. Van dit gebeurde UHEd:Gestr: kennis gevende, zij het mij vergunt te mogen opmerken, dat zeker ingevolge missive van den Conservateur des Eaux et forêts in d.j. dezes, gecommuniceerd bij EHEdGestr: geëerde van den 6 daaraanvolgende, en door mij aan de Hren Maires gedepecheerd, de visscherij in de Rivieren en wateren aan den Staat vervallen, een eigendom van het Rijk is, en door de Hren Maires niet verpagt mag worden; doch dat de in deze gementioneerde pagt is geschied in het Jaar 1810; alvorens de bepalingen der Wet van den 14 Floreal van het Jaar 10 in deze Départementen, voor zo verre mij bewust is, in werking waren gebracht – ten gevolge dat de aangehaalde missive van den Hr Conservateur in deze van geen applicatie is.”

We hebben hier – dat moge duidelijk zijn – te maken met problemen die voortvloeiden uit de regels, voorschriften en wetten die in Nederland golden tot 9 juli 1810, toen het land nog het Koninkrijk Holland heette en de wetten en decreten die golden vanaf het moment dat het land bij Frankrijk was ingelijfd. En ook al werd er over het algemeen wel wat soepeler omgesprongen met de conflicterende belangen die deze bestuursverandering met zich meebracht… in de hierboven beschreven affaire bleven ambtenaren die slechts uitvoerden wat hen door de nieuwe omstandigheden was opgedragen en de op hun rechten hamerende vissers lijnrecht tegenover elkaar staan. In dit geval was het zo dat ook al wees onderprefect Dijkmeester op de rechten hen verleend door koning Lodewijk Napoleon, ze die rechten niet mochten meenemen naar de nieuwe situatie. Netjes was geweest dat alle direct betrokkenen de datum eind 1813 hadden gerespecteerd, maar het gebeurde uiteindelijk niet.

En de vissers waarvan boten en vissersnetten in beslag waren genomen hadden het nakijken. Ze kregen hun spullen én hun rechten niet meer terug!

+++++++++++++++++

dr. Elze Luikens en H. Luikens-de Kruif

Veeteeltzaken: een opleiding tot keizerlijke schaapherder en een plotse uitbraak van een veeziekte in de Achterhoek

0016-6166. Stukken over de aanmelding van leerlingen uit het departement voor de “Bergeries impériales” , 1812, 1813. 1 omslag.

EEN. De minister van Binnenlandse Zaken liet aan prefect Van Andringa de Kempenaer de voorwaarden weten welk persoon in zijn Departement geschikt zou kunnen zijn om te worden opgeleid (gratuis/gratis) aan de Keizerlijke School van Schaapshoederij. Voorwaarde was wel: de persoon in kwestie moet aan de wetten van de conscriptie, d.i. de dienstplicht, hebben voldaan. De Prefect besloot op 2 oktober 1812 zijn Onderprefecten hierover aan te schrijven, plus de presidenten/voorzitters van de verschillende commissies van Landbouw.

TWEE. De Onderprefecten hebben op hun beurt de maires in hun verschillende arrondissementen aangeschreven. De Maire van Zutphen liet zijn Onderprefect per omgaande weten in zijn stad geen enkel geschikt persoon te hebben gevonden. De antwoorden van de anderen lieten lang op zich wachten. Ze zouden nog eens gaan navragen wie wou.

DRIE. Maar dan is er toch nog enig resultaat. Hemmen, 3 december 1812. De President van de Commissie van Landbouw, Van Lynden tot Hemmen, wees ene Philips Folmer aan, die van beroep merinoschaapherder was. De vraag werd nu wanneer en waarheen kon deze Philips worden gestuurd? De eerste brief van de Prefect was aan de President gericht, een tweede aan de leden van de Commissie van Landbouw, maar omdat deze heren inmiddels waren ingeschakeld om de aanvoer van verse rekruten voor Napoleons Armée te bespoedigen, ging de President de vacature van leerling aan de Bergeries Impériales zelf regelen. Hij stuitte daarbij onmiddellijk op het probleem dat Philips de Franse taal niet machtig was.

VIER. Amsterdam, 26 januari 1813. Intendant D’Alphonse schreef aan de Gelderse prefect dat de taalkwestie wellicht kon worden opgelost door kandidaat Folmer naar een soortgelijke opleiding in het departement van de Roer te sturen, alwaar Duits de voertaal zou zijn. Tot zolang mocht er geen actie worden ondernomen en diende de Gelderse kandidaat nergens naar toe te worden gestuurd.

VIJF. Op 28 februari 1813 – Napoleon was inmiddels hals over kop na de mislukte Tocht naar Rusland in Parijs aangekomen – kwam het bericht van de bedenker van het schaapherdersopleidingplan minister Montalivet, dat de 26 jarige ‘Phillippe’ Folmer naar de Keizerlijke Schapenhoederij van het departement Van de Roer kon worden ‘opgezonden’ . Zijn maire moest de papieren wel eerst in orde maken.

0016-6172. Briefwisseling met de Onderprefect van Zutphen over veeziekte in Lichtenvoorde en Ruurlo, 1812. 1 omslag

In het kort (brief d.d. 19 maart 1812; van de Prefect): de Sous-préfet van Zutphen had van de maire van Lichtenvoorde vernomen dat er in zijn mairie een veeziekte was uitgebroken, waarvoor sous-préfet Van der Borch van Verwolde de deskundigheid van de Zutphense veearts Schultze inroep. De Gelderse prefect wenste hierover een nader rapport te ontvangen.

Een Lichtenvoordse brief over de kwestie dateerde van 9 maart 1812 en was gericht aan Van der Borch van Verwolde: ,,Zedert eenige tijd heeft zig in de buurschap Ziewert Gemeente van Ligtenvoorde een zoort van vhee ziekte ondekt waar aan reeds verscheyde gestorven zijn, dog niet eegact tot mijne kennis is gekomen, maar egter het nodig geacht dezelve mijne aandacht niet te instrekken ik heb om de vee Arts Mozes Jacob Urbach, woonagtig te Groenlo, met de Inspectie daar van belast, en wiens rapport ik dEer heb UWEG hier bij te voegen en heb het dan mijn pligt geacht UWEG hier van kennis te geven om zodanige dispositie te neemen als UWEG zal nuttig udeelen, hopende dit UWEG het verrigten in deeze zal approbereeren. Roelvink.”

Onderaan de brief stond een krabbel waarin gewezen werd op het feit dat de getroffen boeren zulks ellende financieel niet konden lijden. Er werd daarom met spoed op enige besluitvorming ten gunste van de getroffenen aangedrongen.

Hierboven dus twee zaken: de eerste toont de bestuursschijven aan waarlangs in dit geval het plaatsen van een leerling aan de Keizerlijke Schaapherderopleiding zoal verliep. Niemand pakte rigoreus door. Allen wachten in feite af wat hoger geplaatsten in de hierarchie schreven en vonden. De tweede zaak vroeg om snel handelen, waarbij de Onderprefect van Zutphen gepasseerd werd omdat haast geboden was.

Behandelde archiefdossiers bevinden zich in het Rijks Archief Gelderland, ofwel het Gelders Archief te Arnhem!

+++++++++++++++

dr. Elze Luikens en H. Luikens-de Kruif

Stukken over de verlening van ondersteuning aan armlastigen en de geschillen tussen gemeenten en diaconieën over de onderhoudsplicht van verhuisde armlastigen, 1812, 1813

Bovenstaande titel betreft archiefstuk 0016-6135 dat te vinden is in het Bataafs-Frans archief van het Rijks Archief Gelderland bevat 1 pak. Nog een opmerking vooraf: bijstand verlenen gebeurde in lang vervlogen tijden meestal door de kerkelijke instanties, zoals de diaconie. Hoe armoediger de tijd was waarin een verzoek om (geldelijke) ondersteuning plaatsvond, hoe moeilijker er vaak gedaan werd door hen die de diaconiekas beheerden. Wanneer dan iemand volledig buiten de boot dreigde te vallen was de allerlaatste instantie de gemeente waar men woonde die bijsprong, maar liever niet. Hieronder volgen een viertal kwesties die het probleem illustreren. Het dossier zelf bevat uiteraard meer en is m.i. geschikt om gebruikt te worden in een werkstuk of masterscriptie. Denk wel aan de juiste bronvermelding! Mocht u of jij daar vragen over hebben, neem dan contact met me op. Het emailadres zit verstopt achter mijn statieportret… te vinden in de rechterkolom bovenaan. Andere vragen zijn ook welkom.

A. Tiel, 25 augustus 1812. Een schrijven van Onderprefect Dijkmeester van het arrondissement Tiel aan prefect Van Andringa de Kempenaer.

In Elst was een commissie zich noemende de ‘gecommiteerden van het schoolwezen van het dorp Elst’ zo vrij geweest onderprefect Dijkmeester te verzoeken huurpenningen op het budget te plaatsen voor de woning van de plaatselijke onderwijzer. Navraag leerde dat niet deze commissie daarover ging, maar enkel schoolopziener Donker Curtius dit mocht aanvragen. Het antwoord luidde dan ook: ,,Dit Rapport tot een Grondslag van mijne Consideratien neemende, en daarbij overwegende dat de regelen van eene goede administratie uitdrukkelijk verbieden, om op Verzoeken van personen, welke zich de een of andere Qualiteit ten onregte toeschrijven, te disponeren, ben ik van advis, dat het request zoo als het is liggende door UHoogEdGestr. niet in deliberatie behoord genomen te worden. “ Arme schoolmeester.

B. Tiel, 3 augustus 1813. De Onderprefect aan de Prefect.

Ene Willem Damen, rooms-katholiek, kon vanwege zijn gesteldheid niet voor zichzelf zorgen en zijn stiefouders deden dit evenmin. Wanhopig geworden vanwege zijn uitzichtloze situatie had hij een zelfmoordpoging ondernomen door zich met een mes in de keel te steken. Op tijd gevonden was hij vervolgens liefderijk verpleegd door eerst drie, toen twee en ten slotte door één persoon. De kosten hiervoor kwamen uiteindelijk voor rekening van de commune Elst, die wegens tekorten er maar niet in slaagde de nodige dekking hiervoor te vinden. Van bovenaf werd geadviseerd dan maar een hoofdelijke omslag – een soort extra gemeentelijke belasting – te gaan heffen. Wanneer Willem Damen volledig genezen zou zijn, werd het een zaak voor ,,de Roomsch Catholieke gemeente van Elst, waartoe dezelve behoordt, concerneerende… .” M.a.w. de gemeente schoof de zaak terug naar de plaatselijke rk-kerk.

C. 19 juli 1813. Een brief van de tijdelijke diaconie van Warnsveld aan de Prefect.

Ene Geertjen Goorhorst, geboren in de mairie van Lochem, en gehuwd met Gerrit Zeiskamp, geboren en wonende in de mairie van Warnsveld, was samen met haar man in zulke armelijke omstandigheden geraakt, dat ze in hun nood een beroep deden op de plaatselijke diaconie om ondersteuning. De diaconie wilde dit wel verlenen, mits de diaconie van Lochem de kosten terugbetaalde gemaakt voor Geertjen Goorhorst. De reactie van de Lochemse diaconie loog er niet om: laat zij maar komen wonen in Lochem, dan zullen wij haar hier wel verzorgen. Dit werd de Warnsveldse diaconie te gortig. In een klaagbrief aan de Prefect bracht ze hem onder ogen dat je van echtelieden toch niet kon verwachten dat ze vanwege hun armoedeval voortaan om niet van hulp verstoken te zijn maar gescheiden moesten leven?

Op 6 augustus 1813 reageerde de kerkenraad van Lochem (A.H. Ter Hoeven) nogal verbolgen op het verzoek van de Lochemse maire Thomasson om informatie op de kwestie.

De diaconie van Lochem voelde zich niet verplicht een acte van garantie af te geven, omdat Gerrit Zeiskamp, de echtgenoot, al vóór zijn huwelijk met Geertjen Groothorst door de Warnveldse diaconie werd onderhouden, ,,en derhalven dat huisgezin Toen reeds in zeer ongunstige omstandigheden moet geweest zijn, welke toestand, door het huwelijk met een vrouw op het best van haar leven, in plaats van verergerd, zeker verbeterd zal zijn, en men derhalven gerust mag besluiten, dat nú de onderstand voor die van Warnsveld minder drukkend moet wezen… .” Als zij het dan werkelijk zo (economisch) zwaar heeft, moet ze maar naar Lochem terugkeren, maar zeker liever niet het hele gezin. Komt ze alleen naar Lochem terug dat zal er werk voor haar worden gezocht, zodat ze in haar levensonderhoud kan voorzien. ,,Het vreemde, van deze personen van elkander te scheiden, zal aanmerkelijk verminderd worden door de opmerking, dat gehuwde personen wel meer, om beter onderhoud te hebben, voor een tijd afzonderlijk gaan wonen, – liever dan door vasten onderstand van het werken af te raken.”

Met een schrijven, gedateerd 12 augustus 1813, hakte onderprefect Van der Borch van Verwolde de knoop door: het was ondoenlijk het gezin te scheiden, beide diaconieën hadden een zorgplicht en dienden gezamenlijk voor de nodige onderstand zorg te dragen.

D. Voorthuizen, 14 augustus 1812, een brief van de diakenen van de Hervormde gemeente, en namens deze P.A.J. Moezel.

In Hoevelaken, arrondissement Amersfoort van het departement Zuiderzee is een ongehuwd Voorthuizens meisje bevallen, maar is ze tijdens de bevalling overleden. Daarop verlangde de diaconie van Hoevelaken, via hun maire, dat die van Voorthuizen de kosten voor de verzorging van de baby voor haar rekening zou nemen, maar dat werd afgewezen op grond van aloude gewoonten en gebruiken, die hiervoor golden. De Hoevelakers wezen op hun beurt op Franse wetgeving hieromtrent, waarop de Voorthuizenaren stelden dat hen over dit soort zaken geen decreten van Napoleon bekend waren en/of inmiddels waren afgekondigd, ,,derwijl onze armebesturen nog niet op den Franschen voet zijn georganiseerd, waarom men zich tot zo lang aan de vorige wetten en usances behoort te houden.”

Het verbale steekspel was nog niet ten einde, getuige een reactie, gedateerd ‘Voorthuizen, 31 augustus 1812. De diakenen van de plaatselijke Hervormde gemeente aan de Prefect.’

Gebleken was dat Arnhem had besloten dat de moeder op kosten van de Voorthuizense diaconie moest worden onderhouden, maar omdat ze niet meer leefde, de baby in haar plaats kwam. Echter, hoe kan het anders, de zaak was inmiddels gecompliceerder geworden, omdat de broer van de overleden minderjarige moeder Gijsje Riksen, zelf woonachtig te Hoevelaken, de verzorging van het kind voor zijn rekening had genomen. Maar hijzelf was eveneens armlastig en werd daarom door de Hoevelakense diaconie onderhouden. De ambtenaren ten burele van de Gelderse prefect stelden voor het jonge kind maar naar Voorthuizen te laten brengen. Daar moesten ze maar iets bedenken, hoe het met het arme schaap verder zou moeten gaan. Over en weer werd dit voorstel afgedaan als ongebruikelijk en ongepast.

Oktober 1812 wilden de prefecten van De Boven-IJssel en de Zuiderzee zich persoonlijk inzetten om tot een oplossing te komen [21 oktober 1812]. Pas eind dat jaar werd de voor dergelijke zaken geldende Franse wetgeving (versneld?) in Nederland ingevoerd. De baby, een meisje, diende daarom door de Voorthuizense diaconie te worden verzorgd en onderhouden [9 februari 1813], maar, omdat het kind zo goed aardde bij haar oom werd stilzwijgend besloten het in Hoevelaken te laten opgroeien. Omdat de politieke en militaire gebeurtenissen dat jaar [1813] zich in een snel tempo voltrokken werd er over de zaak niets meer vernomen of gehoord.

++++++++++

Elke een à twee maanden een nieuwe blog.

++++++++++

Een vriendelijke groet en leesplezier gewenst

dr. Elze Luikens en mw H. Luikens-de Kruif

Stukken over de klacht van de procureur-generaal van het Keizerlijk Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingediend tegen het personeel van het Burgergasthuis te Zutphen wegens de onoplettendheid bij de ontsnapping van een zieke gevangene; en over de wens van de procureur-generaal tot inrichting bij dit Gasthuis van een beveiligde zaal voor zieke gevangenen, 1813

Bovenstaande titel is de omschrijving van archiefstuk 0016-6125, berustend in het Rijks Archief Gelderland en bevat 1 0mslag, waarbij zij opgemerkt dat uit ‘stukken niet blijkt of het om militaire gevangenen of om burgergevangenen gaat.’

1a. Maire Op den Noort van Zutphen beantwoordde het schrijven van de Keizerlijke Procureur-generaal met de opmerking dat de ontsnapping van een zieke gevangene niet aan het personeel van het Zutphense Burgergasthuis verweten kon worden. Zij verpleegden slechts de patiënten; ook als dit een zieke gevangene betrof. [Zutphen, 22 juni 1813]

1b. De Bare, keizerlijk procureur bij het Tribunaal in eerste aanleg te Zutphen reageerde een dag later op de kwestie [23 juni 1813]: natuurlijk zal hij, zoals ‘s-Gravenhage verlangt, een gedegen onderzoek naar hoe een en ander had kunnen gebeuren gaan instellen. De verschillende brieven doornemend lijkt het ook hier weer zo’n geval van: de hoger geplaatsten hebben geen idee hoe het er op de werkvloer aan toegaat. In Zutphen hadden de lokale bestuurders en de plaatselijke procureur allang zoiets van ‘nou ja het is gebeurd, en het zal niet weer gebeuren’ terwijl hun Haagse meerderen nog steeds van plan waren dit tot op de bodem uit te zoeken. Wellicht enige vrees voor wat men in Parijs van hun handelen vond?

Bewijs voor een en ander? Op de achterkant van De Bare’s officiële schrijven stond een korte notitie bestemd voor de Onderprefect van Zutphen [Van der Borch van Verwolde] dat wel te snappen was dat de ontsnapte Jacobus Mooy intussen allang ergens ondergedoken zat en ongrijpbaar en onvindbaar zou zijn voor het justitieel opsporingsapparaat. Dus… laat maar zitten.

1c. Op 9 november volgde nog een uitvoerig verslag over het voorgevallene naar aanleiding van de slotbrief van maire Op den Noort [10 september 1813]. In deze brief liet hij de Prefect weten dat de beschuldiging aan het adres van het Burgergasthuispersoneel dat ze medeplichtig, c.q. onoplettend hadden gehandeld zodat de ontsnapping kon plaatsvinden moeilijk aan te tonen viel. Beter was het om voortaan – op voorstel van de Onderprefect van Zutphen – een speciale ziekenzaal voor enkel gevangenen in te richten, inclusief bewaking.

We weten niet hoe het allemaal zou zijn afgelopen, ware het niet dat…. , omdat de actuele militaire gebeurtenissen, de feiten hadden ingehaald en op de Franse bezetting van Deventer na, de rest van Overijssel en Gelderland in handen van de Kozakken en Pruisische/Russische troepen was gevallen.

Lees ook: Machtswisseling in Gelderland

++++++++++

Elke een à twee maanden een nieuwe blog

++++++++++

Een vriendelijke groet en veel leesgenoegens gewenst

dr. Elze Luikens en mw H. Luikens-de Kruif

Stukken over klachten van inwoners van de buurschap Wekerom over de hun opgelegde verplichting om gevangenen te Ede te onderhouden, en over het verzoek van de maire van Ede in dit onderhoud van overheidswege te voorzien, 1812

Bovenstaande is de titel van archiefnummer 0016-6114, dat berust in het Rijks Archief Gelderland, en bevat 1 omslag.

1a. Een brief met daaraan vastgemaakt een twaalftal briefjes behelsend de klacht van hetgeen ”afgedwongen’ is.

,,De ondergeteekende inwoonders van de Buurschap Weekerom onder Ede geven met verschuldigde eerbied te kennen aan den Heer Prefect dat zij door de Maire van Ede zijn belast geworden om de gevangenen in kelder in Ede geplaatst wordende ieder op zijn beurt kost en drank te geven waar over zij zeer beklaagden en verzoeke aan den Heer Prefect zeer vriendelijk om hier van ontslagen te worden…. ff welk doende….Jan Jansen, Jan Petersen, Evert Woutersen, Jan Gerrijtsen, “

De maire heeft voor ontvangst getekend.

Zijn brief hierover aan de Onderprefect, is gedateerd op 13 juli 1812, Ede en luidt als volgt:

,,De Maire van Ede… aan den Heer Onderprefect van het Arrondissement Arnhem… Mijnheer de Onderprefect! …. Ter voldoening aan uw order bij missive van den 13 july ll ontvangen, ten einde te dienen van rapport opzichtelijk de klagten van enige ingezetenen daarbij ingezonden, heb ik de eer vooraf op te merken, dat zonder alhier te reflecteren, dat het Request of klagte op ongezegeld papier schijnt geschreven te zijn, en die klagers naar strengheid van rechten eene boete zouden hebben geincisneerd, ik niet anders, dan mijne verwondering en indignatie te kennen moet geven.

Daar wl is waar, de Ingezetenen van de Buurschap Wekerom eens (zo ik het wel heb) kost en drank aan de gevangenen hebben toegevoegd, doch dat het niet minder waar is, dat dit geheel vrijwillig, zonder enige de minste dwang is geschied, en het dus te verwonderen is, dat deze personen zich al nu daar over beklagen. Terwijl ik bij deze gelegenheid noch vermeen te moeten aanmerken, dat de reden waarom ik de ingezetenen heb verzogt, om bij wijze van vrijwillige gifte in de behoefte der gevangenen te voorzien, daar in gelegen is, dat men niet wist hoe deze kosten des wegens te vinden, terwijl die niet op het budget konden gebragt worden, en de Cipier weigerde die voorte schieten, die ook om deze en andere redenen voor die bediening heeft bedankt, zodat de Maire thans geheel buiten Cipier is, en men daar toe niemand genegen vind.

Dat nu eindelijk de Ingezetenen van Wekerom deze last vrijwillig hebben op zich genomen, en toete schrijven aan hun gevoel van Menschlievendheid en pligt, daar de overige buurtschappen van de Maire gedurig met inquartieringen bezet waren, terwijl de Buurtschap wegens de ongelegenheid daarvan was bevrijd, en zij zich dus overtuigd hielden, dat zij even gelijk de overige Buurtschappen in de lasten moesten dragen.”

Verder verzocht de maire, nu alles zo problematisch was geworden, of de overheid niet beter zelf voor een goede gevangenis, inclusief bijbehorende verzorging, zorg kon dragen. Uit een andere, maar soortgelijke zaak bleek dit al zo te zijn geregeld. De plaatsvervangende onderprefect B.J. Bouricius had dit al bij de Prefect, het geen blijkt uit een schrijven van 27 juli 1812, aangekaart.

++++++++++++++

Om de een à twee maanden een nieuwe blog.

++++++++++++++

Vriendelijke groet en leesplezier

dr. Elze Luikens en mw H. Luikens-de Kruif

Stukken over van gevangenen en diverse instanties ingekomen klachten over de slechte voeding en verzorging van gevangenen, 1812, 1813.

Bovenstaande is een dossier dat zich bevindt in het Rijks Archief Gelderland (R.A.G.) onder inventarisnummer 0016-6092 en bevat 1 omslag.

***********

Enkele voorbeelden:

EEN.

a. Missive van I.B. Poulle, kapitein-commandant van de Gendarmerie in het departement van den Boven-IJssel, 19 februari 1812, 32ste legioen. Het komt er in het kort op neer: uit Zevenaar zijn klachten binnengekomen dat de gevangenen er niets anders dan brood en stro ontvangen; dit is in strijd met bestaande wettelijke voorschriften.

b. Op 24 februari 1812 had de Prefect besloten de Onderprefect hierover het volgende te schrijven (kort samengevat): over het maison de Depot à Zevenaar dient met spoed te worden meegedeeld (aan de betrokkenen), wat de Onderprefect hierover zal gaan besluiten.

c. Op 11 maart 1812 deelde maire Bötticher over de zaak aan de Onderprefect mee, dat het waar was wat erover de Zevenaarse gevangenis werd gezegd, maar dat er gewoonweg te weinig cipiers waren die de zaak in betere banen konden leiden en dat er ook te weinig geld was bij de gevangenen [het was toentertijd gewoonte dat de gevangene zijn eigen eten en drinken … vooruit … betaalde] om voor een betere behandeling in aanmerking te komen. Maar er zou aan gewerkt worden.

d. De zaak was nog niet naar genoegen van kapitein-commandant Puolle behandeld, getuige de kladbrief van 24 april 1812 van de hand van de Prefect. ,,Gezien de missive van den Sous-Prefect van Arnhem dd. 18 dezer, No. 587, daarbij den Prefect ingevolge deszelfs besluit van den 11 dezer inzendende, begeleid van zijne consideratien, en advijs, eene missive van den Maire van Zevenaar d.d. 18 dezer, waarbij gezegde Maire de noodige inligting geeft omtrend de beschuldigingen tegen hem ingebrach door den Capitein J.B. Puolle commanderende de Keizerlijke Gendarmerie in dit Departement ontrend het spijzigen der gevangenen te Zevenaar; en zich van de tweede aanteiging van gez Capitein dat hij gedetineerde persoonen door zijn Garde champêtre (veldwachter) naar Arnhem, zou laten voeren, geheel en al verontschuldigende…” Waarna werd besloten in het voordeel van de Zevenaarse maire door Poulle te berichten dat onder andere de zieke gevangenen versterkend voedsel was verstrekt en hij – de maire – er geen weet van had dat bij gevangentransporten ten allen tijde de departementale gendarmerie diende te worden ingeschakeld.

En zo staan in dit dossier nog enkele zaken die op de u inmiddels welbekende manier breed(sprakig) worden uitgewerkt en waar menig student, (amateur)historicus en/of belangstellende nog een paar smeuïge details/verhalen uit weet te halen.

TWEE. En dan is er nog de brief van oud-Landdrost Van Lamsweerde in diens functie van Lid van het Conseil gratuit et charitable te Zutphen dd. 23 maart 1813. Dit epistel geeft een fraaie inkijk in de gevangenisgebruiken uit de tijd waarover deze website gaat.

,,Mijnheer de Maire!

Daar het den plicht der Leeden van het Conseil gratuit et charitable is, zoo veel doenlijk voor de gezondheid en goede behandeling der gevangenen te zorgen, zo vinde mij verpligt UEd. te herinneren, dat ten tijde de stad nog Dienders had, dezelve tegen eene zekere beloning de potten der gevangenen uitdroegen en reijnigden, als mede dat de verstopping en ruyming der Huysjes bij de gevangen, doo den Stads rijnmaaker geëffectueerd wierden; dat zeder de Stad Garde Champêtres heeft gehad, het uytdraagen der Potten heeft opgehouden en alleen geschied is, door een man die tegen een weekelijksch loon door den Cipier betaaald word, maar dezen ontwaarende dat zijn gedaan voorschot aan hem niet zal worden goed gedaan, daar van zal uytscheyden, den Stads Rijnmaker geene betaalingen kunnende bekomen zijner vorige Rekeningen, verkiest in de gevangenhuyzen niet meer te werken.

Daar ik nu rapport ontvangen hebbe dat het Huysjen op de oude Cancellarij verstopt of vol is, en zodanigen reuk geeft, dat geen gevangen het er kan houden of gezond blijven, zo is het urgent noodzakelijk dat er onverweylde voorzieninge in het een en ander plaats hebbe.”

Van Lamsweerde hoopte dat de maire zo snel mogelijk zou gaan ingrijpen, omdat er van de Keizerlijke Procureur die eigenlijkover dergelijke zaken ging, weinig verwacht werd. Immers ook ene Hoveling, cipier te Zutphen, had bij de Prefect over een andere kwestie al diverse malen aan de bel getrokken. Het betrof kapotte ramen, die maar niet werden hersteld, waardoor de gevangenen te lang in de kou hadden doorgebracht. In die kwestie wist men niemand te vinden die ‘gekwalificeerd genoeg’ heette om zoiets zo snel als mogelijk op te lossen. De oud-landdrost van Gelderland eindigde zijn betoog met de waarschuwing, dat als het nu weer zo lang duurde voordat er ook maar iets gebeurde, ,,dan moet ik als lid vandat Conseil bedanken, mijn ziel is te gevoelig om gedurig de regtmatige klagten van de gevangen aan te horen, zonder hun het nodige redres te kunnen bezorgen.”

++++++++++++++++++++++++++++

dr. Elze Luikens

H. Luikens-de Kruif

Elke een à twee maanden een nieuwe blog, dit omdat anders “hogere machten’ zouden kunnen besluiten deze website off line te halen. En, omdat we het nog steeds fijn vinden om te doen.