Om te weten te komen hoe de begin negentiende eeuwer tegen Napoleon Bonaparte aankeek, publiceren we in een aantal delen het artikel met hetzelfde opschrift als hierboven van J. Klinker, zoals is opgenomen in J. van Vloten’s, Keur uit Neêrlands Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, Zwolle, 1880.
,,Om zijn portret zoo vleyend als maar eenigzins mogelijk is te maken, moeten wij hem als één der naar ziel en lichaam best uitgevallen kinderen der Fransche revolutie beschouwen, den veel beloovenden en met zijn vurige verbeeldingskracht diep in de toekomst voortdromenden jongman, met eenen allerzeldzaamsten aanleg tot een werkdadig leven, met een snel bevattend, naar alle takken der bewerktuigde menschelijke maatschappij om zich heen grijpend vernuft, en eenen rusteloozen, onderneemzieken aard. Zoo kwam hij uit de liefdearmen van zijne baldadige moeder, woest en, met de fransche educatie, welke hij genoten had, vergeleken, ongelekt; maar, met dat alles, door de natuur met eene groote dosis van die soort van achterhoudendheid en omzigtigheid voorzien, die men in de gemeenzame taal, kortheidshalven, met den naam van geniepigheid bestempelt. Onder de behandeling van een galant, rijk, en met de zaken van de Fransche wereld door en door bekend weeuwtjen, die de laatste hand aan zijne misschien wat al te laat aangebragte fijnere opvoeding leî, was er veel te verwachten. De velerhande eitjens, die de natuur in zijn ziel gelegd had, werden stuk voor stuk uitgebroeid. De fortuin gaf hem de gelegenheid, om ze alle behoorlijk ter markt te brengen; alle ongelukken en schijnbaar noodlottige kanskeeringen liepen in zijn voordeel uit; hij gaf toe aan die bijzondere bijgeloovigheid, waarin de meeste gelukkige waaghalzen vervallen, en hij wierd, altijd cresendo, cresendo, de man – die Europa heeft doen sidderen en beven.

Hij heeft het misschien in zijne hand gehad, een groot man te worden, en, door het menschdom twee eeuwen vooruit te doen snellen, en daardoor zijn naam in zegening bij het nageslacht te vereeuwigen, den goeden geest der wereldhervorming te bevestigen, en hetgeen, waarover hij nu als een krankzinnige bazelt, te verwezenlijken. Wanneer dit het geval mogt geweest zijn, verdient hij nog meer dan in eenige andere onderstelling, in de geschiedenis ten eeuwigen dage geschandvlekt en ten toon gesteld te worden. Maar ons komt het voor, dat zij die hem eenmaal voor deze grootsche taak, hetzij dan in gesprekken tusschen vier oogen, of meer openlijk berekend geacht hebben, te voorbarig geweest zijn. Van iets zoodanigs was er voor een menschkundig oog, even weinig in zijn openlijk en bijzonder gedrag, als in zijn gelaat te lezen. In beide was de huichelarij de hoofdtrek. Men kon het hem, in beide, duidelijk aanzien, dat deze instinctieve neiging zijner natuur zeer verre boven de leer ging, die hij somtijds, wanneer hij haar noodig en bruikbaar rekende, met dubbelhartigheid en kennelijken tegenzin beleed. Naar den naam en den roem, die rondom hem uitgetrompet werd, of zelfs maar naar den aard zijner algemeen erkende gebreken en misdaden te oordeelen, zou men iets ontzaginboezemends in zijn oog en in de trekken van zijn gelaat vermoed hebben (hetgeen al ware het zoo, op zich zelve van weinig beteekenis zou geweest zijn); maar dat oog was, integendeel, schuw en schichtig; het scheen zijn zwak te kennen, en vertoonde zich bewolkt en raadselachtig. Een gemaakte en niet natuurlijke onbeschoftheid moest dit vergoeden; maar hij had geen tooneelkunst of muzikaal gehoor genoeg om den toon en houding der edele gramschap, of dien van den eerbiedwekkenden ernst aan te nemen. Zijn gelaat was bewegelijk, eenigzins vrouwelijk, zonder hartstogtelijk te zijn. Zijn lach was vluchtig, en schielijk voorbijgaande; en hij zal er zijn reden voor gehad hebben, dat hij er schaars en karig mede was. Moed en onverschrokkenheid zal men hem toch niet kunnen betwisten? – Waarschijnlijk neen! – Maar ook dit maakt een groot gedeelte van zijne raadselachtigheid uit. De Natuur heeft hem deze zielshoedanigheid niet zeer duidelijk op het voorhoofd geteekend; maar een vast en bijna dweepzuchtig geloof aan zijn geluk, onkwetsbaarheid en onoverwinnelijkheid, kan, wanneer hij daaraan ook gebrek hadde gehad, dit gemis vergoed hebben. Op dit punt had hij een bijgeloof op zijn eigen hand; en voor iemand, die veilig is of zich veilig waant te zijn, is er in het gevaar niet veel moed noodig. Wanneer Achilles weet of, bij gebrek aan wetenschap, met het geloof aan orakelen, vertrouwt, dat hij alleen aan den hiel kwetsbaar is, behoeft zijn heldenmoed juist niet van het eerste water te zijn. En men zegt, dat doctor Gall (evenwel met al den eerbied en bescheidenheid, die men aan een gezalfd en kroondragend hoofd verschuldigd is) er dikwijls op uit geweest is, om hem ter liefde van de schedelleer achter de ooren te voelen; maar dat hij hem deze gunst bestendig geweigerd heeft.”
++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Tot zover de eerste aanhaling/aflevering van Klinker’s epistel. Een voor die tijd verrassende benadering met gevoel voor het psychisch detail, waarin de schrijver m.i. zijn tijd ver vooruit was. Ook een schets trouwens die algemeen toepasbaar lijkt op latere (almachtige) machthebbers. Wellicht heeft Klinker dit ook zo bedoeld.
Ik heb er overigens voor gekozen de ‘aanhaling‘ letterlijk weer te geven en niet aan te passen aan onze tegenwoordige schrijf- en spreekstijl.
Tot zover deel een. Veel leesplezier; ook met de enkele honderden al eerder geplaatste blogs
Dr. Elze Luikens