Nederland dreigde begin 1800 financieel kopje onder te gaan. Plannen waren er te over. Daadwerkelijk aanpakken werd door allerlei machten en krachten tegengewerkt. Hoe dat lokaal uitpakte zien we hieronder.
2.5.2. Apeldoorn: van schoutambt tot mairie. 1806-september 1811
In de constitutie of grondwet die koning Lodewijk Napoleon in 1806 naar zijn Koninkrijk had meegenomen stond in art. 63 dat de gemeentebesturen voortaan bevoegd waren hun eigen huishoudelijke belangen te regelen. Niet enkel Den Haag, maar het bestuur ter plaatse zou het vertrekpunt worden. De bedoelde wet kwam op 13 april 1807 af en is in onze vaderlandse geschiedenis een belangrijke mijlpaal geweest, omdat de centrale overheid macht uit handen ging geven; een kwestie die tot aan de dag van vandaag steeds weer terugkomt en de politieke koers in het land op felle kritiek, c.q. lovende woorden is komen te staan.
Met de komst van Lodewijk Napoleon veranderde er echter de eerste tijd niet dramatisch veel. Het leek er zelfs op dat er een zekere voortzetting van de jaren vóór 1806 plaats vond, maar schijn bedroog, weten we achteraf. Wat de poppetjes betrof bleef inderdaad veel bij het zelfde. Nies was en bleef in Apeldoorn schout. Ook elders in Gelderland en de overige departementen vonden er hoegenaamd geen verschuivingen in het lokaal bestuur plaats. Het is niet zo dat de ‘revolutionairen’ van het eerste uur nu snel van het politieke toneel verdwenen; alleen hun rol werd wat ondergeschikter. Voor Apeldoorn betekende dit dat lokale papierproducenten, voorname ‘geërfde’ landbouwers en plaatselijke notabelen te porren waren voor functies in het Apeldoorns bestuur waarmee ze zich dan ook steeds actiever gingen bemoeien.
Voordat de belastingperikelen uit die jaren worden besproken eerst nog even een actuele stand van zaken voor de jaren 1806-1810.
Voor het doorgeven van gemeentelijke, departementale en landelijke berichten, verpondingsaanslagen (lokale belastingen) en collecten maakte men ter plaatse gebruik van vertegenwoordigers uit de buurschappen waaruit het schoutambt bestond, de zogeheten rotmeesters. Eén van hen, Arnold Muller ten Hove (over hem: zie Biografisch Woordenboek Gelderland, deel VIII) werd door het ambtsbestuur steeds vaker betrokken bij verschillende financiële aangelegenheden. Of dit nu kwam vanwege zijn geërfd zijn of zijn vooraanstaande maatschappelijke positie – hij was postmeester en eigenaar van een postpaardendepot – valt niet duidelijk te zeggen. Ook duikt na 1806 de naam van Johan Hermanus Gunningh (Arnold, Franken, J.H. Gunningh, 1768-1853) steeds vaker op. Deze notabele uit de plaatselijke samenleving was eigenaar van De Vlijt, een voor die tijd grote papierfabriek. Ook heet hij een van de weinige plaatselijke hereboeren te zijn. Op 24 december 1808 maakte de Gelderse landdrost aan Nies bekend dat er met de heer Gunningh een contract was afgesloten voor het leveren van levensmiddelen (vivres) aan het Franse leger (op doortocht). Nies en de schout van Voorst dienden zorg te dragen voor een correcte toelevering van de door Gunningh gevraagde (militaire) hulpgoederen en levensmiddelen. Vermoedelijk is de papierfabrikant/hereboer Gunningh geleidelijk aan een steeds belangrijker rol achter de schermen gaan spelen. Vanaf het moment dat het de Fransen ernst werd met de invoering van ‘hun’ bestuurssysteem in Nederland (juli 1810) kon men niet meer om zijn persoon heen. Hij werd kort voor de komst van Napoleon naar deze contreien welhaast onvermijdelijk de opvolger van Nies. Maar hierover verderop meer.
De (plaatselijke) belastingen worden gewijzigd.
De belangrijkste verandering direct na 1806 lag volgens tijdgenoten en latere beschouwers op belastinggebied. In de decennia voorafgaand aan de Bataafse omwenteling was er in geschriften en pamfletten immers – terecht – veelvuldig kritiek geuit op het bestaande stelsel. Van de 120 miljoen die toentertijd zou zijn geïnd, zou slechts een kwart uiteindelijk de schatkist bereiken.
De belasting was tot 1806 verdeeld in beschreven- en onbeschreven middelen. Voor beschreven middelen ontving men een aanslag waaruit kon worden opgemaakt waarover en waaruit de aanslag bestond. De onbeschreven middelen ofwel indirecte belastingen werden op goederen en diensten geheven, enigszins vergelijkbaar met de huidige BTW-heffingen. Ze waren naar streek en gewoonte volstrekt willekeurig en veroorzaakten vooral bij de arme ingezetenen veelvuldig frustratie en een gevoel van onredelijkheid, omdat ze hetzelfde volle pond betaalden als de welgestelden.
De bevoegde autoriteiten legden jaarlijks de lijsten aan – de zogeheten kohieren- van opgelegde belastingaanslagen. Voor Apeldoorn weten we dat de eerder genoemde rotmeesters hierbij hielpen. Zij kenden de bewoners van de eigen buurschap als geen ander, zal de redenatie zijn geweest. De bewoners op hun beurt waren verplicht om één keer per jaar op een vooraf besproken datum persoonlijk aangifte te komen doen. De ‘beschreven middelen’ (kohierbelastingen) bestonden onder meer uit ‘floreenbelastingen’, zoals paardengeld, hoorngeld [koeien] en personele goedschattingen. De ‘onbeschreven middelen’ (de accijnzen), waarvan geen lijst werd aangelegd, werden geheven op onder meer het gemaal (meel), bestiaal (geslacht vee), op turf en brandhout, op tabak en zoete waren.
Zoals gezegd, van dit systeem werd vooral de ‘kleine man’ de dupe. Zijn leven werd onnodig duur gemaakt door de imposten (soort btw) op eerste levensbehoeften. Zo bestond de prijs van een tarwebrood voor de helft uit belastingen. En brood mogen we toch aannemen at iedereen gemiddeld gesproken evenveel. Het vermogen werd daarentegen nauwelijks belast. De belastingopbrengsten werden overigens veelal verre overtroffen door de uitgaven die gemaakt werden om ze te innen. Er bleef onderweg veel – zij het legaal – aan de strijkstok hangen. Aan begrotingen werd toen hoegenaamd niet gedaan.
Drukten de staatsfinanciën al zwaar op de inwoners van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden… na de Bataafse omwenteling verergerde dit in verband met de verplichte leningen om o.a. de Fransen schadeloos te stellen voor hun bevrijding van het land. Extra vermogens- en inkomstenbelastingen (voor iedereen) waren hiervan het gevolg. De in Den Haag zetelende Nationale Vergadering beoogde de tot dan afzonderlijke gewestelijke schulden en belastingopbrengsten te doen samensmelten (amalgama genoemd) tot een algemene landelijk kosten en batenoverzicht. De landgewesten (zoals Gelderland en Overijssel) hadden echter vergeleken met de zeegewesten (zoals Holland en Zeeland) betrekkelijk kleine schulden en begonnen zich tegen dit voornemen te verzetten. De Unitarissen (centraal geleide overheid) zetten vanaf 1801, met in hun midden als woordvoerder de latere minister van Financiën I.J.A. Gogel, alles op alles om hun visie op deze problematiek aangenomen te krijgen.
Toen er in de jaren na 1800 maar geen eenheid in het belastingsysteem kon worden gerealiseerd was de Bataafse Republiek nagenoeg bankroet. Het was keizer Napoleon die een einde eiste aan de chaos op het gebied van de belastingen en staatsfinanciën. Het was raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck, die ondanks zijn slechts een jaar durend staatshoofdschap als geen ander besefte dat het antwoord op de ernstige problematiek kon worden gegeven door Gogel, die hij in zijn pasgevormde ministersploeg haalde (1805). Gogel toog aan het werk en had binnen de kortste tijd een nieuw belastingstelsel op papier; hetzelfde jaar werd zijn voorstel tot rigoureuze wijzigingen aangenomen om op 1 januari 1806, kort voor Lodewijk Napoleons komst naar Nederland, in werking te treden.
Enkele kernpunten ervan waren: de verhoging van de belastinginkomsten zou worden bereikt door alle tarieven te verhogen naar het hoge niveau dat al in het gewest Holland gold. Een centraal geregeld beleid zou er voorts voor zorgen dat op de inningskosten voortaan drastisch zou worden bezuinigd en bespaard. De grondwet van 1798 had weliswaar ingezet op de opheffing van het vele belemmeringen kennende vrijheid van verkeer en goederen (een soort Europese Unie avant la lettre, maar dan tussen Nederlandse gewesten, steden en dorpen onderling). Gogel gaf aan dit voornemen eindelijk gestalte door o.a. al die grote en kleine stedelijke en gewestelijke tollinies voor opgeheven te verklaren. Voortaan werden er enkel aan de landsgrenzen in- en uitvoerrechten geheven. Het uiterlijk vertoon van weelde werd de nieuwe belastingmaatstaf voor de personele belastingen, want voortaan werd de hoogte ervan bepaald door het aantal ramen, schoorstenen en haarden dat een huis bezat, het dienstpersoneel dat er dienst deed en het aantal paarden dat iemand bezat.
De accijnzen beperkten zich voortaan tot een zestal artikelen, te weten zout, zeep, turf, meel (het gemaal), sterke drank en geslacht vee (bestiaal). Bij de directe belastingen kwam voortaan de nadruk te liggen op iemands grondbezit. Hiervoor waren kadastrale metingen nodig en werd Nederland ‘in kaart gebracht’. Vanwege de snelheid waarmee een en ander moest worden ingevoerd, werden in sommige gevallen gemeenten en polders en bloc aangeslagen. De weeldebelasting werd dankzij Gogel voortaan geheven op dienstboden, meubilair, paarden, rijtuigen en jachten; ze kenden een progressief karakter. Een novum voor die tijd. Ook was er nog het zegelrecht hetgeen betekende dat alle vormen van transacties, effecten, couranten, coupons en notariële stukken voortaan belast werden.
Nog even de praktijk. Het jaar 1806 werd voor het Apeldoorns ambtsbestuur op belastinggebied bepaald geen gemakkelijk jaar. Het regende klachten. De drost van Nederveluwe, E.A. Daendels (inderdaad familie van… ) vond dat het belastingstelsel onjuist werd toegepast. Het waren vooral enkele molenaars, grutters, bakkers, brouwers en landbouwers, die van het nieuwe systeem niets begrepen en meenden onrechtvaardig te worden behandeld. Daendels stelde voor om de te betalen belastingen op te schorten; de betrokkenen moesten eerst maar eens fatsoenlijk op de hoogte worden gebracht van alle wijzigingen ten aanzien van het gemaal (meel) en het bestiaal (geslacht vee). Ook enkele eigenaren van percelen en gebouwen protesteerden tegen de nieuwe gang van zaken. Voorts had het plaatselijk ambtsbestuur de fout gemaakt de van Personele belasting vrijgestelde godshuizen, armhuizen, kerken en heemraadcolleges aan te slaan. Daendels bemiddelde ten gunst van de vrijgestelden.
Eigenlijk was niet hij maar koning Lodewijk Napoleon degene tot wie klachtschriften werden toegezonden. De Koning moedigde in 1807 zelfs de Gelderse ingezetenen aan om bij hem persoonlijk klachten te komen indienen. Hij werkte daarmee eigenmachtig zijn eigen minister tegen – hij had Gogel overgenomen uit de ministersploeg van de Raadpensionaris – die op zijn beurt, weigerde voor de gevolgen ervan verantwoording te nemen. Dit op eigen houtje regeren van Lodewijk zien we ook in andere kwesties voorkomen en was mede voor zijn machtige broer Napoleon aanleiding om hem zo snel als de gelegenheid zich voordeed uit Nederland weg te halen. Niet omdat hij dictatoriaal bezig was, maar te weinig de Franse belangen diende: zoveel mogelijk geld uit Nederland halen voor de algemene Frans-Europese zaak.
dr. Elze Luikens (copyright)