Vergankelijkheid

Inmiddels zijn er dusdanig veel blogs over de Napoleontische jaren, de Gelderlanders, Napoleons Grande Armée, de bewoners van de keizerlijke departementen etc., etc. geschreven dat elke nieuwe blog enkel een extra aanvulling op al een groot aantal eerder verschenen artikelen zal zijn. De veelheid groeit dan alleen maar en voegt in feite niets nieuws toe. Daarom vanaf nu zo af en toe iets uit de tijd 1795-1820 zelf. Een gedicht, een krantenartikel, een deel uit een toentertijd verschenen boek/geschrift. Laat u verrassen. Het is mijn intentie om de sfeer en de samenleving van genoemde jaren op een andere wijze dan tot nu toe te verduidelijken.

Gedachten bij eenen bouwval door Rhijnvis Feith (1753-1824)

Mijn God! wat is de mensch, Ook bij zijn’ stoutste wensch! Een veldbloem, die verkwijnt, Een schaduw, die verdwijnt, Een droom, die vleijend vliet, In al zijn’ glans een Niet!

Hoe trotsch rees deze puin Eens boven woud en duin, En ws een praalgesticht, Betoovrend voor ’t gezigt! De tijd slonk keer op keer Bij de achtbre zuilen neêr,

En vloekte daar, vermand, De stompheid van zijn’ tand. Het scheen door zijn gevaart’ Voor de eeuwigheid bewaard, En boorde, op ’t uitzigt stout, Zijn torens door het woud.

Van daar zag ’t wijd en zijd Al wat het oog verblijdt, Al wat de zinnen streelt, Al wat het harte steelt: Een zalige Natuur, Een Eden op den duur!

*****

En nu, van al die pracht, Wat ziet het nageslacht? Het staart den puinhoop aan, En wentlende eeuwen gaan, Met al haar praal en pracht, Haar taal, haar geest’ , haar magt, Haar kunst en heerschappij, Als rook mijn oog voorbij.

Een uitgeknaagde romp, Een ongevormde klomp, Van halfverteerde puin, En brokken van arduin En zerk en marmersteen, Gedaantloos ondereen, En waar het oog zich boeit, Met aaklig mos begroeid, Is al de heerlijkheid, Die ’t somber hart nog vleit.

*****

Waar menig lieve maagd Zich eertijds heeft behaagd, Als zij door ’t ver verschiet Hare oogjes weiden liet, Of door het heldre glas De teedre woordjes las, Die de aangekomen Mei, Bij Sefirs zacht gevlei’, In ’t groenend blaadje dreef. Of op een roosje schreef;

En waar ze schouwde in ’t rond, Alom een Tempe vond; Scheurt nu een enkle vos Het digte spinrag los, En kijkt door gras dat fluit, ’t Bemoste venster uit;

Maar schouwt aan alle zij’ Een barre woestenij.

*****

Waar schuilt de frissche jeugd, Die eens haar zoetste vreugd In deze dreven vond?

Waar lacht die lieve mond, Die hier de lente riep, En bloempjes om zich schiep?

*****

Hoe sloop dan vaak de Min Hier ’t veilig boschjen in, En bragt er, ongestoord, Haar warme zuchtjes voort, Of juichte er bij een’ vliet, En hemelde in ’t verschiet!

*****

En nu – Natuur is stom. Verwoesting heerscht alom.

Het hangend venster krijt Als ’t heen en weder glijdt, En klapt en knarst en raast Wanneer de herfstwind blaast,

In oude schoorsteen schuilt, En buldrend tiert en huilt, Of, door een’ muur geboeid, Uit duizend spleten loeit.

*****

De stroeve weêrhaan snort Van torens, half gestort, Terwijl de knappende uil Met akelig gehuil Dit doodsch muzijk verzelt, En door het ledig veld, Als de avond zich verspreidt, Uit puin en holen schreit;

Door de echo van rondsom Met statig lang gebrom Herhaald, en dan verflaauwd Nog eenmaal nagebaauwd;

Terwijl op ’t laatst geluid Van ’t ver gebergte stuit, En hol, als uit den grond, Dof mompelt in het rond.

*****

Mijn God! wat is de mensch, Ook bij zijn’ stoutsten wensch!-

Een veldbloem, die verkwijnt, Een schaduw, die verdwijnt,

Een droom, die vleijend vliet, In al zijn’ glans een Niet!

****************************************************************

Foto door Pixabay op Pexels.com

De vergankelijkheid der dingen – ook van onze geschiedenislessen en daarover geschreven blogs- is van alle tijden

dr. Elze Luikens